Hawkins en Young: tijdgenoten en tegenpolen

Zoals in de vorige aflevering al aangegeven wordt er in de jazz een zeer grove scheidslijn getrokken met aan de ene kant het geluid dat cool wordt genoemd en aan de kant het geluid dat met hot wordt aangeduid. Onder de noemer hot valt grofweg de periode vanaf het ontstaan van de jazz tot en met het swingtijdperk. Cool staat voor alle ontwikkelingen na die periode zoals bebop en cool jazz. Je zou dus kunnen zeggen dat het Centrum Traditionele Jazz Harlingen (CTJH) zich vooral focust op jazz die hot is. Deze aflevering gaat over twee jazzgrootheden die tijdgenoten waren, maar ook elkaars tegenpolen door beiden aan de andere kant van die scheidslijn te opereren: Coleman Hawkins en Lester Young.

Coleman Hawkins is de oudste van dit duo. Hij werd in 1904 als Coleman Randolph Hawkins geboren in St. Louis (Missouri). Hij kreeg de achternaam van zijn moeder als voornaam. Al op vijfjarige leeftijd begon hij met pianospelen en later kwam daar de cello bij. De saxofoon kwam in beeld toen hij negen jaar oud was en van dat instrument raakte hij bezetten. Vanaf zijn twaalfde was hij al zover op het instrument dat hij al regelmatig optrad. Op zijn zestiende kreeg hij de kans om in de showband The Jazz Hounds van de populaire vaudeville-zangeres Mamie Smith te gaan spelen. In dat orkest speelde hij cello en tenorsax.

Hij ontwikkelde daar zijn eigen geluid dat zich het best laat omschrijven als lyrisch, maar tegelijkertijd ook fel en robuust. Hij viel op en werd gevraagd voor het orkest van Fletcher Henderson in New York. Hij experimenteerde in tijd ook met de bassaxofoon en de klarinet, maar hij bleek toch de man van de tenorsax te zijn. In 1934 was hij zover dat hij het tijd vond om zijn vleugels uit te slaan. Hawkins vertrok naar Europa, belandde in het Engelse orkest van Jack Hylton en speelde in Duitsland, Frankrijk, Zwitserland, België, Denemarken en Zweden. In Nederland maakte hij een plaat met The Ramblers en Annie de Reuver. In 1939 keerde hij terug naar New York en scoorde een grote hit met ‘Body and Soul’. Terug in New York had hij had ook oor voor nieuwe jazz-ontwikkelingen en werd een sleutelfiguur tussen de oude en de jonge generatie.

Maar hij bleef zijn eigen stijl spelen. Hij maakte wereldtournees, speelde in de sterrenformatie Jazz at the Philharmonic en kreeg de bijnaam ‘Vader van de tenorsaxofoon’. Zijn laatste jaren stonden echter niet in het teken van de muziek door overvloedig drankgebruik. Bovendien at hij nog maar nauwelijks en verscheen hij nog slechts als een verschrompelde, uitgebluste man op het podium. In 1969 is hij verteerd door de alcohol in New York overleden.

Lester Young was iets jonger dan Hawkins. Hij werd in 1909 geboren in Woodville (Mississippi) als Lester Willis Young. Zijn vader was een musicus die zijn kinderen geregeld meenam op tournees. Young speelde al jong viool, trompet en drum, maar koos op zijn dertiende voor de saxofoon. Eerst alt, maar in 1928 stapte hij over op de tenor. In dat jaar ging hij spelen bij Art Bronson’s Bostanians. De blanke Chicago-saxofonisten Bud Freeman en Frankie Trumbauer waren zijn voorbeelden. Hun onderkoelde toon zonder vibrato probeerde hij dan ook zoveel mogelijk te imiteren. Hij speelde vervolgens in de orkesten van King Oliver. Walter Page, Bennie Moten en Fletcher Henderson (waar ook Coleman Hawkins in speelde). In 1936 kwam hij in de kleine band van Count Basie terecht en maakt dat zijn eerste, inmiddels beroemd geworden plaatopname. Hij speelde solo’s in Lady be Good en Shoe Shine Boy en vestigde daarmee zijn naam onder medemusici die zelfs zijn solo’s uit hun hoofd gingen leren.     

Zijn timing was bijna achteloos en zijn spel licht van toon en transparant. Zijn lange, elegante frasen werden afgewisseld door riff-achtige passages en ritmische variaties in verschillende timbre op één toon. Vergeleken met het barokke en extraverte geluid van Coleman Hawkins was zijn geluid het tegendeel van die overdaad (hot versus cool). Young speelde vooral in het middelste register van de saxofoon en vermeed uiterst lage of hoge tonen, terwijl Hawkins die contrasten graag uitspeelde,

Young is, zoals al in een vorige aflevering beschreven, zich ook zijn hele leven blijven bemoeien met Billy Holiday. Helaas kampte hij net als zij ook met drugsproblemen. Met zijn geheel eigen stijl had hij naam gemaakt. Hij heeft invloed gehad op het spel van grootheden als Stan Getz, Al Cohn, Walter Marsh, Lee Konitz, Art Pepper, Dexter Gordon, Sonny Rollins en James Moody en nog veel meer. Maar door drugs en drank ging zijn spel in de jaren vijftig sterk achteruit. In 1956 tijdens concerten in Nederland met onder andere Miles Davis was zijn toch al spaarzame notenkeuze tot een bedroevend minimum gedaald. In 1959 overleed hij, onbereikbaar voor zijn omgeving en nog slecht een schim van de grote, muzikale persoonlijkheid die hij was geweest, op 49-jarige leeftijd in New York. Hij is de geschiedenis ingegaan als één van de invloedrijkste tenorsaxofonisten in de jazzhistorie. Een dat geldt ook voor Coleman Hawkins die wordt gezien als de eerste belangrijke zwarte solist op de tenorsax. Twee leeftijdgenoten op hetzelfde instrument, bezig met dezelfde muzieksoort en toch elkaars tegenpolen. Ook dat is jazz.